Nieuwe regels voor plaatsvervangende magistraten doorstaan grondwettelijke toets

Tweede punt van kritiek is dat plaatsvervangende magistraten niet dezelfde bekwaamheid en geschiktheid moeten kunnen aantonen als beroepsmagistraten, aangezien ze vrijgesteld zijn van het beroepsbekwaamheidsexamen. Het Hof stipt aan dat het vroeger al geoordeeld heeft dat het verschil in functie verantwoordt dat een plaatsvervanger niet aan dezelfde benoemingsvereisten moet voldoen als een beroepsmagistraat. Wel mogen hun benoemingsvereisten niet dermate minder streng zijn dat zij aanleiding zouden kunnen geen tot rechtspraak van ongelijke kwaliteit. Het Hof vindt dat de huidige benoemingsvoorwaarden al voldoende streng zijn. Bovendien is er nu nog een nieuwe benoemingsvoorwaarde bijgekomen: plaatsvervangende magistraten moeten slagen voor een examen van de Hoge Raad voor de Justitie én een theoretische en praktische opleiding volgen. Dat plaatsvervangende magistraten met de nodige beroepservaring (vijf jaar plaatsvervanger en 15 jaar balie-ervaring) vrijgesteld zijn van het beroepsbekwaamheidsexamen als ze beroepsmagistraat willen worden, ook daar heeft het Hof geen probleem meer. Ze zijn immers al geslaagd voor het aanwervingsexamen voor plaatsvervangende magistraat. En ze moeten wel nog slagen voor het mondeling evaluatie-examen.

Tot slot willen de indieners van het vernietigingsberoep ook de vrijstelling van de nieuwe aanwervingsproef voor de al benoemde plaatsvervangende rechters vernietigd zien. Ook op die vraag gaat het Hof niet in. Het wijst erop dat het vroeger al heeft gezegd dat de benoemingsvoorwaarden voor plaatsvervangende magistraten voldoende streng zijn om een rechtspraak van voldoende kwaliteit te waarborgen. Ook zonder het nieuwe aanwervingsexamen. Er is dan ook geen reden om al benoemde magistraten aan het aanwervingsexamen te onderwerpen.

Bron: GwH 16 januari 2020, nr.?7/2020

Bron: Wet van 23 maart 2019 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechterlijke orde en van de Hoge Raad voor de Justitie, BS 29 maart 2019