Vlaamse erfbelasting voor familiale vennootschappen
Vandaag de dag is de definitie van familiale vennootschappen: een vennootschap die de uitoefening van een nijverheids-, handels-, ambachts- of landbouwactiviteit, of van een vrij beroep tot doel heeft en uitoefent.
Vervolgens bepaalt de VCF dat vennootschappen die geen reële economische activiteit hebben, uitgesloten worden van het verlaagde tarief.
En dan installeert de VCF een vermoeden dat een vennootschap geacht wordt geen reële economische activiteit te hebben als uit de balansposten van de goedgekeurde jaarrekening van minstens een van de drie boekjaren voorafgaand aan de datum van overlijden van de erflater cumulatief blijkt dat:
de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen een percentage gelijk of lager dan 1,50% uitmaken van de totale activa; en
de terreinen en gebouwen meer dan 50% uitmaken van het totale actief. De verkrijger kan het tegenbewijs daarvan leveren.
Let op de woorden de verkrijger kan het tegenbewijs daarvan leveren: die zitten vast aan de voorgaande zin.
Wat zei het decreet vroeger over patrimoniumvennootschappen?
De VCF dateert van 2014 en is eigenlijk de coördinatie van alle Vlaamse bepalingen die in de verschillende federale wetboeken werden opgenomen. Onder de oude wet stond de vrijstelling dus in het wetboek der successierechten.
Die oude bepaling zei exact hetzelfde als diegene die nu in het VCF staat. Er is echter een klein verschil. Onder de oude wetgeving is het vermoeden van toepassing als cumulatief blijkt dat:
de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen een percentage gelijk of lager dan 1,50% uitmaken van de totale activa; en
de terreinen en gebouwen meer dan 50% uitmaken van het totale actief.
De verkrijger kan het tegenbewijs hiervan leveren.
De mogelijkheid om het tegenbewijs te leveren staat onder de beide voorwaarden terwijl het in het VCF enkel bij de voorwaarde van 50% van het actief staat. En dat scheelt!
Een concrete casus
Een man overlijdt en laat een onderneming na aan zijn echtgenote en zijn zoon. De onderneming is een vennootschap met daarin een beenhouwerij met een normale omzet. De vennootschap bezit echter ook verschillende woningen. Die woningen hebben tot gevolg dat de voorwaarden voor het vermoeden voldaan zijn.
De erfgenamen menen dat er wel degelijk een economische activiteit is. Maar de Vlaamse belastingdienst meent dat, vermits beide voorwaarden voldaan zijn, er geen beroep kan gedaan worden op het verlaagd tarief. Bovendien meent de belastingdienst dat de mogelijkheid om het tegenbewijs te leveren enkel slaat op de voorwaarde dat de terreinen en gebouwen meer dan 50% van het totale actief bedraagt.
Bewijs dat er een economische activiteit is
Maar rechtbank van eerste aanleg te Gent (vonnis van 4 februari 2020) legt de oude en de nieuwe versie van de betrokken bepaling naast elkaar en stelt vast dat er bij de overdracht van het wetboek der successierechten naar het VCF iets veranderd is aan de bepaling.
De rechtbank meent dat de mogelijkheid om het tegenbewijs te leveren zinloos is als ze beperkt wordt tot de voorwaarde over de 50% van het totale actief. Dat tegenbewijs is op zich volstrekt onmogelijk van zodra boekhoudkundig vaststaat dat wel voldaan is aan de indicator, vermits de boekhoudkundige bewijsmethode de enige is die door de uitsluitingsclausule toegelaten wordt.
De rechtbank gaat verder ook op zoek naar de oorsprong van het verlaagd tarief en stelt vast dat het initieel wel degelijk de bedoeling was om de erfgenamen toe te laten te bewijzen dat, niettegenstaande de twee voorwaarden voor de toepassing van het vermoeden voldaan zijn, er toch sprake is van een economische activiteit.
En dat is precies wat er hier ook gebeurt. De erfgenamen tonen aan dat er een beenhouwerij in de zaak zit, en dat er dus wel degelijk een gewone economische activiteit is: de verhouding tussen de opbrengst uit verhuur van onroerende goederen en de opbrengst uit de verkoop van handelsgoederen bedroeg ongeveer 1 op 4. De onroerende goederen die ook in de vennootschap zitten hebben niet tot gevolg dat die economische activiteit ondergeschikt zou zijn.
Vermits het niet mogelijk is om het verlaagd tarief te beperken tot de economische activiteit alleen, is het tarief van toepassing op de ganse onderneming.
Het verlaagd tarief is dus ook mogelijk voor ondernemingen die niet exclusief met een puur economische activiteit bezig zijn. Een uitgebreid onroerend patrimonium is wel degelijk toegelaten maar enkel als er ook een andere economische activiteit is.