Poging tot diefstal kan leiden tot ontslag om dringende reden

In de loop van februari 2017 wordt mevrouw ‘A’ ontslagen. Ze krijgt een opzeg van 3 maanden en 13 weken. Maar in de loop van de maand maart loopt het fout en ‘A’ wordt met onmiddellijke ingang ontslagen omdat ze geprobeerd heeft geld te stelen. Er zijn camerabeelden waaruit blijkt dat ‘A’ op meerdere momenten geld uit de kassa neemt en in een lade stopt. Ze haalt zo 340 euro uit de kassa. Op het einde van haar werktijd telt ‘A’ haar kassa, zonder dat er iemand anders bij is, geeft ze die door aan een andere medewerker (een nieuwkomer), en vertelt ze die medewerker dat de kassa klopt, wat niet het geval is. Daarnaast heeft ‘A’ ook meerdere keren privé gebeld, wat uitdrukkelijk verboden is.

Geen diefstal

‘A’ geeft voor de rechtbank van eerste aanleg háár visie op de feiten. ‘A’ haalt aan dat ze zich pas achteraf bewust werd van het feit dat het geld nog in de lade zat. Ze wist dat ze gefilmd werd. En ze had het geld niet meegenomen. Er kon dus geen sprake zijn van diefstal.

Uiteindelijk beslist de rechtbank dat een ontslag om dringende redenen hier niet correct was. De werkgever kon immers niet aantonen dat ‘A’ de intentie had om te stelen. De vastgestelde feiten waren niet ernstig genoeg zijn om een ontslag om dringende redenen te rechtvaardigen. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, moratoriuminteresten en de rechtsplegingsvergoeding. De werkgever is het daar niet mee eens en gaat in beroep.

Wel manifeste fraude

Voor het hof worden de feiten nog eens uit de doeken gedaan. Daarbij wordt verduidelijkt dat het niet ongebruikelijk is dat er geld uit de kassa wordt gehaald en in de lade wordt gestopt (één van de argumenten van mevrouw ‘A’ voor de rechtbank). Maar als het bedrag in de lade te hoog wordt, moet het geld naar de brandkast gebracht worden. Andere personeelsleden bevestigen dat het gebruikelijk was dat het geld pas werd overgedragen als er 500 euro in de lade lag. Maar dat is zeker niet volgens de onderrichtingen van de werkgever.
Bovendien tekende ‘A’ bij de overdracht van haar kassa af dat er geen tekort was; wat niet correct was.
En ze had de kassa geteld zonder dat de medewerker die zou overnemen, daarbij aanwezig was.

Daaruit leidt het hof af dat, niettegenstaande mevrouw ‘A’ het geld niet had meegenomen, er wel degelijk sprake was van een ‘manifeste fraude’.

Door haar houding had ‘A’ de indruk gegeven dat ze een diefstal zou begaan. Dat op zich was voor het Hof voldoende om vast te stellen dat het vertrouwen van de werkgever verbroken was, zodat de werkgever terecht kon besluiten tot een onmiddellijke en definitieve stopzetting van de samenwerking.

Vertrouwensbreuk

Dit arrest is belangrijk, omdat de eerste rechter zich eigenlijk in de plaats van de werkgever had gesteld, door te oordelen dat er een onevenredigheid was tussen de begane fout en het ontslag. Mevrouw A had 340 euro verkeerd opzij gelegd, maar ze verloor wel meteen haar job (de schadevergoeding bedroeg om en bij de 8.000 euro).

Maar daardoor voegde de eerste rechter een criterium toe aan de wet, nl. dat van de evenredigheid. Dat kan niet. Het Hof oordeelt dat de rechter enkel mag kijken of de werkgever een reden had om vast te stellen dat er een vertrouwensbreuk was die voldoende belangrijk was om de samenwerking stop te zetten.

Dat laatste was hier het geval en daarom werd mevrouw A terecht, zonder enige vergoeding en onmiddellijk ontslagen.