Gestandaardiseerd aandelenoptieplan is geen garantie voor recht op kostenaftrek

Een onderneming met slechts één personeelslid, namelijk de bedrijfsleider, besluit om die bedrijfsleider een aandelenoptieplan aan te bieden. Dat kan fiscaal gunstig geregeld worden in uitvoering van de wet van 26 maart 1999: de genieter wordt belast op een forfaitair berekend voordeel van alle aard, gebaseerd op de waarde van de opties op het ogenblik dat ze werden toegekend. Met wat geluk kan de genieter na verloop van tijd de opties met een meerwaarde verkopen. Die meerwaarde is dan belastingvrij.

Zo geschiede: de onderneming neemt een instelling (hierna “P NV”) onder de arm, die dit allemaal regelt. P NV heeft in het verleden al gelijkaardige constructies opgezet, die ook nog werden afgedekt door een ruling. In ons geval wordt er geen ruling gevraagd, maar de situatie is in grote mate gelijk aan de eerdere situaties waarvoor P NV wel een ruling heeft gekregen. Eén en ander wordt uitgevoerd en de bedrijfsleider wordt belast in het jaar dat hem de opties werden toegekend, volgens het bijzondere regime van de wet van 1999.

Vervolgens wil de vennootschap de kosten verbonden aan het aandelenoptieplan aftrekken. Maar dan gaat de fiscus dwarsliggen: om fiscaal aftrekbaar te zijn, moeten de uitgaven voldoen aan artikel 49 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992. En één van die voorwaarden is dat de uitgaven gedaan moeten zijn met het oog op het verwerven of behouden van beroepsinkomsten, een voorwaarde waarover al veel inkt gevloeid is.

Visie van de fiscus

De fiscus meent dat het aandelenoptieplan niet werd afgesloten met het oog op het verwerven of behouden van inkomsten. Een aandelenoptieplan wordt afgesloten om een voordeel van alle aard te bekomen. Een voordeel van alle aard is een vorm van loon en lonen zijn aftrekbare beroepskosten. Maar dan nog: ook loonkosten zijn onderworpen aan de voorwaarde dat ze verbonden moeten zijn aan werkelijke prestaties (zodat de werkgever inkomsten kan verwerven). De fiscus stelt in deze zaak vast dat de uitgaven niet werden betaald aan de werknemer, maar aan P NV. En bijkomend toont de werkgever niet aan dat er werkelijke prestaties stonden tegenover het voordeel of de verloning.

Visie van de belastingplichtige

De belastingplichtige zet daar 2 argumenten tegenover. Dat de uitgaven betaald werden aan P NV is volgens hem niet relevant. Het gaat hier om een uitgave die bedoeld was om een voordeel te bezorgen aan de bedrijfsleider en dus staat het vast dat het om een vorm van verloning gaat. De rechtbank gaat daar ook volledig in mee: dit argument wordt verworpen.

Het tweede argument is een poging om te laten vaststellen dat de toekenning van de aandelenopties een beroepskarakter heeft. Maar in plaats van aan te tonen welke prestaties er geleverd werden, beroept de belastingplichtige zich op de oudere rulings die P NV verkregen had en die het over eenzelfde situatie hadden. En daar loopt het fout.

Visie van de rechter

In eerste instantie geldt als regel (en dit geldt eigenlijk ook voor rechtspraak) dat voorafgaande beslissingen geen precedentswaarde hebben. Een ruling verbindt enkel de fiscus in een concrete zaak, met concrete gegevens. De Dienst Voorafgaande Beslissingen publiceert soms wel een algemeen standpunt (bv. over kosten eigen aan de werkgever inzake het thuiskantoor), maar verder kan je je niet beroepen op een ruling die afgesloten werd tussen andere partijen. Ook al waren de rulings die werden aangehaald, precies 2 rulings die P NV in dezelfde omstandigheden had bekomen..

De rechtbank volgt de belastingplichtige dan ook niet wat zijn laatste argument betreft. De rechter oordeelt als volgt:

Dat het voordeel van alle aard als loon werd belast, is volkomen terecht, maar staat volgens de rechter los van de aftrekbaarheid van de kosten van het optieplan.

Het feit dat er een ruling is afgesloten voor hetzelfde ‘product’ van P NV is niet relevant en is geen garantie voor aftrekbaarheid van de kosten.

De belastingplichtige moet sowieso aantonen welke prestaties er tegenover het loon staan.

Vervolgens concludeert de rechtbank dat de belastingplichtige niet in dat laatste bewijs slaagt. Ook al is de bedrijfsleider de enige persoon in de vennootschap die prestaties levert..

Beroepskosten?

De gegevens in het vonnis zijn onvoldoende om vast te stellen waarom de rechter meent dat een voordeel van alle aard dat wordt toegekend aan de enige persoon die in een vennootschap werkt, toch niet beschouwd moet worden als loon voor prestaties.

Mogelijks heeft dit te maken met het feit dat noch de functie, noch het loon van de bedrijfsleider wijzigden en er ook geen elementen zijn die erop wijzen dat de bedrijfsleider iets extra gedaan heeft dat de toekenning van een aandelenoptieplan zou verantwoorden. In dergelijke omstandigheden is de toekenning van de opties eigenlijk een liberaliteit, waar geen prestaties tegenover staan.

Het blijft natuurlijk bijzonder dat de fiscus aan de ene kant de bedrijfsleider belast op een voordeel van alle aard, omdat het om loon gaat, en hij tegelijk de onderneming geen aftrek toestaat omdat het niet om loon zou gaan. Maar de voornaamste les is hier wel dat rulings niet als precedent gebruikt kunnen worden.